
"How to Look at a Cubist Painting,"
Ad Reinhardt 1946
Monkey on a Donkey, Paintings on the Wall Niek Hendrix
http://www.lost-painters.nl/collectie-de-groen-jaap-kroneman-monkey-on-a-donkey-paintings-on-the-wall/
..........................................................................................
Ton Verstegen
​
Titel? Een vermoeden
Een kunstenaar zet dingen bij elkaar. Het blijft een constructie. Het lijkt nergens op. Een schrijver zet woorden achter elkaar. En voor je het weet lijkt het op een toespraak. De toespraak maakt de constructie van de kunstenaar af. Tot het op een kunstwerk lijkt.
Jaap, wil je dat?
Nee.
Wat wil je dan?
Ik wil dat je de toespraak afmaakt.
Een sokkel voor jouw constructie?
Nee, afmaken zei ik toch.
Hoe stel je je dat voor?
Door woorden bij elkaar te zetten zonder dat het een toespraak wordt.
Een constructie dus, net als die van jou?
Ja. Een woordconstructie.
Zei je woord- of moordconstructie?
Ik geloof van wel.
De bloem
Als de 20e eeuw de eeuw is van de geometrie, de rechte lijn, het vierkant, Mondriaan, de Stijl; dan is de 21e eeuw de eeuw van de kromming, de wending, de trope, de vouw, de verbuiging. Neem een rechthoekig stuk papier bij een punt en breng dat naar het diagonale punt aan de overkant. Wat maximaal uit elkaar lag ligt ineens vlak bij elkaar. Het vlak wordt een soort hol met allerlei atmosferische effecten.
Laat een steen vallen. Materiaal en weerstand zorgen samen voor een minimale afwijking van de rechte lijn. Het is het begin van het leven. Er zit leven in de figuren die we zien. Jaap beweegt mee. Intuïtief, het blinde tasten in het vormeloze.
De primitieve scène
Wassily Kandinsky verboog in drie stappen de drie basisvormen waarop veel van de zichtbare werkelijkheid is terug te voeren - vierkant, cirkel en driehoek - tot een primitieve scène. De eerste verbuiging is de vertaling in resp. regelmaat, kromming en hoekigheid. De tweede in resp. het kader of de lijst als principe van gelijkwaardigheid; de buiging als principe van de omkering van concaaf naar convex; en de vector, een kracht, snelheid of versnelling met een bepaalde richting en intensiteit. De cirkel en de driehoek zijn nu van statische vormen vertaald in bewegingen. Het kader is te beschouwen als een ‘omgeving’ zoals het doek en de lijst van een schilderij, of een vel papier. Tenslotte kunnen de drie begrippen met elkaar in relatie worden gebracht tot wat Kandinsky de ‘primitieve scène’ noemde: de buiging als resultante van de ontmoeting van vector en weerstand; de sierlijke haal daar waar pen en papier elkaar ontmoeten. De scene heet primitief omdat er geen ontwerper aan te pas lijkt te komen. En geen concept. Bloemen, vrije tekeningen. Loofwerk
Uit evenwicht
Francis Ponge was dol op primitieve scènes. De wereld van vormen uit evenwicht: buigingen en spiralen, kometen, sjerpen, marmering, gas in gas, opstijgende sigarenrook, de groei van houtsoorten als liaan en eucalyptus, de stuiptrekkingen van verdorrend blad, het wapperen van vlaggen, banden die van de velg aflopen en inzakken tot een liggende acht, oren, ogen, knopen van hout, turbulentie in vloeistoffen. De spiralen van de hand, levenslijnen, vingerafdrukken. ’En alles, wat zo los mogelijk met het lichtste krijt op het meest neutrale papier is geschreven, het schrift met zijn halve krullen en onafgemaakte loopings. Hier moet onze hand zich uiteindelijk laten gaan, in het meest verwarde schrift, om de handtekening van de schrijver onimiteerbaar onleesbaar te maken.’
Opstopping
Het lichaam is instrument en centrum van handeling; de verbinding tussen een ontvangen en uitgevoerde beweging. Maar als het lichaam geen doorgang geeft wordt het medium van het ongedachte: van houdingen en gebaren, de vermoeidheid, het wachten. Het sjort en trekt aan de situatie om klaarheid te krijgen over wat te doen.
Wat doet Jaap?
Er is een Jaap de parodist. Encyclopedie: Spottende nabootsing. Een veel toegepast procedé is dat het origineel op de voet wordt gevolgd terwijl de parodist hier en daar woorden of zinnen weglaat, toevoegt of vervangt. En Jaap parodieert de schilderkunst door schilderijen te maken. Hij zet de gebeurtenis stil, vergroot ze uit en schildert ze. Of hij zegt: mensen willen een schilderij kopen/ophangen met liefst niets erop. Maar dat is niet genoeg. Ik lever ze het teken dat niets betekent, alleen dat het een teken is. Hij haalt alle schilderijen die zijn gemaakt of nog gemaakt zullen worden uit hun lijsten en maakt er proppen van. En hij stelt vast dat die allemaal verschillend zijn.
Een vermoeden
Dat in alles iets beweegt en woelt om verandering. Niet ergens naartoe maar om de beweging, het maken van een verschil. Toenadering en ontwijking. Zoals van twee kabeltjes die je achteloos op een hoop gooit en die, als je ze weer terugvindt altijd verstrikt zijn, in elkaar gehaakt. En die nadat je ze onthaakt hebt weer opnieuw verhaakt raken, maar anders. Een beweging van onthaken en verhaken, van wikkelen en ontwikkelen. Er is geen aanleiding een onderscheid te maken tussen dood en levend. Ik denk aan de keukendeur in mijn geboortehuis. Dicht: een diagonaal luik waar traptreden op gemonteerd zijn; de trap naar de opkamer. Doe je het luik open dan zit daaronder de trap naar beneden; de kelder in. Het leven is een op en af. Een sleur van tweesprongen, van gevorkte paden. Een golf, weer een golf.
Lijnen
De rechte lijn verbindt twee punten. Maar de rechte lijn bestaat niet. Wat bestaat is de verbuiging onder de kleinste hoek, uit evenwicht; de draai en de dubbele draai van de S-lijn, het begin van turbulentie, het haken, verknopen. En van het maken: groeien, weven, knopen, wandelen, schrijven, tekenen. Lijnen van connectie altijd halverwege. Leven is leven in de draai en de dubbele draai. De rechte lijn – die saai is – heeft plaats gemaakt voor de S-lijn, de serpentinelijn die amuseert of pijn doet: vleeshaak of weerhaak.
Gekrioel
Gekrioel van lijnen. Een drukte van krioelende lijnen. Het ding is meer dan zijn contour. Als bij een bonbon: het ding plus de belofte van genot. Alles lekt. Dingen bestaan omdat ze lekken. De korst is de grenslijn van twee snelheden: van de vulling en het water in de mond. Zoals de rechte lijn niet bestaat is er ook geen ding zonder omgeving. Het is de lucifer of lont, die opgediend met zuurstof dampend en kronkelend zijn weg zoekt en zijn omgeving aansteekt. En de vormgever? Waar bevindt zich de vormgever in deze smidse? Hij heerst niet, hij buigt mee.
Hij dacht ooit spanningen in rust te creëren van horizontaal en verticaal. Tot vervelens toe. Nee, dan liever ondergaan in wirwar en vibratie, zoals in de donkere ondergrond van het bos waar alles – wortels, aarde, mossen, bacteriën, wormen, schimmeldraden, geuren, klanken, dode bladeren, gezeefd licht en ondergroei – lekt en dampt, kronkelt en haakt. Substantie en medium zijn een poreus geheel. Dat is het leven, of wat we het leven noemen: vluchtend langs lijnen die zich verknopen, opgejut door natuurkrachten.
Ook de begrippen lekken. In hoeveel gedichten zal de bloem nog uitlopen? We bevinden ons altijd ergens zegt de landmeter en probeert het punt vast te pinnen. Nee zegt de wandelaar en hij is alweer weg. Hij is opgenomen in een dampend veld van trek en druk, zwaar en licht, uitdijend en krimpend.
De derde in het gedoe
Wat is er het eerst, het idee of het materiaal. Het idee zegt de een, daar begint het natuurlijk mee. Pas in de stof zie je of iets wel of niet lukt. De materie is het terrein waar de geest exerceert. Nee zegt de ander, dan kan je er zeker van zijn dat het land wordt vertrapt. Geest en materie wandelen samen op. Maar er is altijd een derde in het spel: de S-lijn wordt een pad met weerhaakjes, de Spline.
De bewegende hand moet toestaan dat de inkt zich in het papier vastzuigt, of wordt gezogen. Van opzij ziet ze hoe de twee een eindje met elkaar oplopen. Om niet de buitengesloten derde te worden moet ze zich voegen in een driegesprek, waarbij in wisselende kongsis een vermoeden kan opkomen waar het heengaat.
Werk
De macht van de dingen is niet hun praktisch nut. Hun vermogen is algemeen en onpersoonlijk: te grijpen en gegrepen te worden, ondergedompeld in atmosfeer. Niet het product telt maar de gebaren, het surplus van de actie: dat onuitputtelijk geheel van motieven, impulsen, tempowisselingen dat de dingen omgeeft. Niet zichtbaarheid maar voelbaarheid staat voorop. De suggestie van beweging: suggesture.
Het kunstwerk is (ook) werk, fysieke arbeid gericht op een resultaat. Maar de eerste prestatie is - onvermijdelijk - de creatie van lekken, hendels en vluchtlijnen in het atmosferische. Het gebaar is het element dat direct appelleert aan het lijfelijk bestaan van de kijker of luisteraar. Gebaren zijn schetsen.
Zaak is:
van het schrijven, tekenen, schilderen het gebaar over te houden. Surplus of afdankertje, dat weet ik niet. Het tekenen weer laten verschijnen los van de technische, expressieve of esthetische functie. Bevrijd uit de grafische en artistieke codes. Bevrijding van de lijn die doorgaat. Schetsen van beweging die de pulse van het lichaam bespeurbaar maken: ritme, aarzelingen, accenten, doorhalingen, stemverheffingen, vermoeidheid. Het spel van de lijnen op het beschreven speelveld [tabula scripta] van het papier. En dan in het museum, bewerkt en opgezet tegen de wand. Maar vibrerend van ingehouden gebaren, vluchtig en onuitwisbaar.
Alles valt
Alles stroomt, nee alles valt. En vallen is ook creëren. De kleinste afwijking van de rechte lijn is het begin van leven; door gebogenheid en turbulenties. Kijk naar de rivier: ze kronkelt en dartelt de helling af, een vrolijke omweg op weg naar het laagste punt of het einde. Turbulentie is de bron van leven, de wirwar van S-lijnen en spiralen die verstrikt raken, zich verdichten tot knopen (de dingen) maar dan met losse eindjes klaar voor nieuwe verstrengelingen. Maar nog altijd wint de stroom het van de retourstroom, ofschoon de S-lijn symmetrie suggereert. Zelfs de poëzie – tegen het geloof van de dichter in – is opgenomen in de fysica van het grondverzet.
ik geloof in een rivier
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen
Remco Campert, Credo (1951)
Maar de tijd en de val zijn onomkeerbaar, ondanks de omwegen. Ze beantwoorden aan het model van de spiraal: hoe hetzelfde zich bewaart terwijl het zich ontwikkelt. De terugblik in dienst van de creatie, de losse eindjes als suggesties voor nieuwe verwikkeling. De rivier in kaart brengen is de loop ervan aftasten en door laten gaan.
‘Handschriftelijkheid’
is het vertrekpunt voor mijn schilderijen en handschrift is de oorsprong van de typografie. Grind the Gap is voor mij de gelegenheid die kruisbestuiving uit te diepen. Niet alleen de blik maar ook de gereedschappen van schilderkunst en typografie met elkaar te verwisselen en te vermengen.’
Uit: Jaap Kroneman, Project Grind the Gap, Stichting Plaats Maken Arnhem 2017
​
Tao Te Ching
Hij produceert zonder te nemen
Hij handelt zonder verwachting
Als het werk gedaan is hecht hij zich niet
En omdat hij zich niet hecht Zal het blijvend zijn.
Lao Tse
Inspiratiebronnen:
Michel Serres, La naissance dans le texte de Lucrèce. Fleuves et turbulences.
Les Ed. Minuit, 1977.
Tim Ingold, The Life of Lines, Routledge, 2015.
.................................................
Ton Verstegen
English translation by Mady Beversluis
Title? A conjecture
An artist puts things together. It remains a construction. It doesn’t look like anything. A writer puts words after another. And before you know it, it resembles a lecture. The lecture completes the construction of the artist. Until it looks like an artwork.
Jaap, is that what you want?
No.
What do you want?
I want you to finish the speech.
A plinth for your construction?
No, finish I said
How do you picture it?
By putting words together without it turning into a speech.
So, a construction, just like yours?
Yes. A construction of locution
Did you say locution or execution?
I believe so.
The flower
If the 20th century belongs to geometry, the straight line, the square, Mondriaan, de Stijl; then, the 21st century is the century of the curve, the twist, the trope, the crease, the inflection. Take a rectangular piece of paper by one corner and bring that diagonally across to the other side. What was maximally apart now suddenly lies close together. The plane becomes lair-like with various atmospheric effects.
Drop a stone. Together, material and resistance make sure there is minimal deviation from the straight line. It’s the beginning of life. There is life in the figures we see. Jaap moves along. Intuitively, the blindness feeling its way in the formless.
The primitive scene
In three steps, Wassily Kandinsky bent the three basic forms to which much of the visible reality can be traced back – square, circle and triangle – into a primitive scene. The first contortion is the translation of respectively regularity, curvature and angularity. The second of the framework or the frame as principle of equality; the contortion as principle of the reversal from concave to convex; and the vector, a power, speed or acceleration with a certain direction and intensity. The circle and the triangle are now static forms translated into movements. The frame can be viewed as a ‘surrounding’ like the canvas and the frame of a painting, or a piece of paper. Finally the three concepts can be related to each other to form what Kandinsky called the ‘primitive scene’: the curve as a result of the meeting of vector and resistance; the graceful streak where pen and paper meet each other. The scene is called primitive because it seems that no designer is needed. And no concept. Flowers, free drawing. Foliage.
Imbalance
Francis Ponge adored primitive scenes. The world of forms off kilter: contortions and spirals, comets, sashes, marbling, gas in gas, rising cigar smoke, the growing of wood like lianas and eucalyptus, the convulsions of withering leaves, the waving of flags, tires that walk off the rim and collapse into an eight, ears, buttons made of wood, turbulence in liquids. The spirals of the hand, lifelines, fingerprints. ‘And everything that is written as loosely as possible with the lightest chalk on the most neutral paper, the writing with its demi-curls and unfinished loops. Here our hand must finally let go, into the most confused script, to make the artist’s signature inimitable and unreadable.’
Congestion
The body is an instrument and the centre of action; the connection between a received and performed motion. However, if the body doesn’t provide passage, it becomes the medium of the unthought: of poses and gestures, the fatigue, the waiting. It jerks and pulls at the situation to get clarity about what to do.
What does Jaap do?
There’s Jaap The Parodist. Encyclopedia: Mocking mimicry. An often-used process is that the original is closely followed while the parodist leaves out, adds or replaces words or sentences here and there.
Jaap parodies pictorial art by making paintings. He freezes the event, enlarges it and paints it. Or he says: people want to buy/hang up a painting preferably without anything on it. But that’s not enough. I provide them with a sign that is meaningless, only that it is a sign.
He takes all paintings that are finished or that will be finished out of their frames and crumples them into balls. And he observes that they are all different.
A conjecture
… that at the centre of everything something moves and thrashes for change. Not to somewhere, but because of the movement, the making of a difference. Rapprochement and avoidance. Like two little cables you throw mindlessly on a heap and, when you retrieve them, will always be tangled up, hooked. And after you’ve unhooked them will get tangled again, but differently. A movement of unhooking and hooking, of wrapping and enveloping. There is no reason to distinguish between dead and alive. I think about the kitchen door of the house I was born in. Closed: a diagonal trapdoor with steps mounted on it; the stairs to the upstairs room. When you open the trap, underneath there’s the stairs to go down, to the cellar.
Life is up and down. The Garden with Forking Paths. A wave, another wave.
Lines
The straight line connects two points. But the straight line doesn’t exist. What does exist is the inflection under the smallest corner, off balance; the turn and the double twist of the S-line, the onset of turbulence, hooking, knotting. And of creating: growing, weaving, knotting, walking, writing, drawing. Connecting lines always halfway. Life is living on the curve and in the double twist. The straight line –which is boring– has made place for the S-line, the serpentine line that amuses or hurts: meat hook or barbed hook.
Swarming
Swarming of lines. A rush of swarming lines. The thing is more than its contour. Similar to a bonbon: the thing plus the promise of pleasure. Everything leaks. Things exist because they leak. The crust is the border of two velocities: of the filling and the water in the mouth. Just like the non-existence of the straight line, there is no thing without environment. It is the match or the fuse, who served with oxygen finds its way steaming and twisting and ignites his environment. And the designer? Where is the designer located in this foundry? He doesn’t rule, he bends.
Once he thought to create tensions in tranquillity, horizontal and vertical. Ad nauseam. No, then rather going down in crisscross and vibration, like the dark underground of the forest where everything – roots, soil, mosses, bacteria, worms, hyphae, smells, sounds, dead leaves, filtered light and undergrowth – leaks and steams, wriggles and hooks. Substance and medium are a porous whole. That is life, or what we call life: fleeing along lines that knot themselves, pushed by natural forces.
The definitions leak too. In how many poems will the flower bud again? We’re always to be found somewhere says the land surveyor and tries to pin down the point. No says the hiker and he’s already gone. He is subsumed by a steaming field of push and pull, heavy and light, swelling and shrinking.
The third among the fuss
What comes first, the idea or the material. The idea says one, naturally it starts with that. Only in the material are you able to see whether something works or not. Matter is the realm where the mind exerts itself. No says the other, then you can be certain the land will be downtrodden. Mind and matter walk up together. But there is always a third in the game: de S-line becomes a path with barbed hooks, the Spline.
The moving hand must allow for the ink to adhere itself into the paper, or be sucked in. From the side she sees how the two walk up together for a bit. So as to not become the excluded third she must take part in a three-way conversation, whereby in alternating kongsis a conjecture may arise of where it’s headed
Work
The power of things is not their practical use. Their ability is general and impersonal: to grasp and to be grabbed, submerged in atmosphere. Not the product counts, but the gestures, the surplus of action: that inexhaustible whole/entirety of motives, impulses, tempo changes that surrounds the things. Not visibility but tactility is paramount. The suggestion of movement: suggesture
The work of art is (also) work, physical labour aimed at a result. But the first achievement is – inevitably – the creation of leaks, handlebars and escape routes within the atmospheric. The gesture is the element that directly appeals to the embodied existence of the viewer or listener. Gestures are sketches.
It’s important
…to have left over from writing, drawing, painting: the gesture. Surplus or cast-off, that I don’t know. Make visible again the drawing apart from the technical, expressive or aesthetic function. Freed from the graphic and artistic mores. Freedom from the line that goes on. Sketches of movement that make the body’s pulse discernable: rhythm, hesitations, accents, strikethroughs, raised voices, fatigue. The play of lines on the written playing field [tabula scripta] of the paper. And then in the museum, modified and mounted on the wall. But vibrating with withheld gestures, fleeting and indelible.
Everything falls
Everything flows, no! everything falls. And falling is creating too. The smallest deviation from the straight line is the beginning of life; through curvature and turbulence. Look at the river: she winds and romps down the slope, a joyful detour on the way to the lowest point or the end. Turbulence is the source of life, the crisscross of S-lines and spirals that get tangled, they compress into knots (the things) but then with loose ends ready for new entanglements. But still the tide wins against the return flow, even though the S-line suggests symmetry. Even poetry – contrary to the poet’s convictions – is contained within the physics of the ground resistance.
​
I believe in a river
that flows from sea to the mountains
I ask of poetry nothing more
than mapping that river
Remco Campert, Credo (1951)
But time and falling are irreversible, despite the detours. They answer to the model of the spiral: how sameness preserves itself while renewing itself. The retrospective view in service of creation, the loose ends as suggestions for new developments. Mapping the river is feeling its course and letting it go on.
​
’Manuscriptivity’
is the point of departure for my paintings and manuscript is the origin of typography. For me, Grind the Gap is an opportunity to explore that cross-pollination. Not just the point of view but to exchange and fuse the tools of painting and typography as well.’
From: Jaap Kroneman, Project Grind the Gap, 2017.
Tao Te Ching
He produces without taking
He acts without expectation
When the work is done he isn’t attached
And because he doesn’t attach
It will last.
Lao Tse
​
Sources of inspiration:
Michel Serres, La naissance dans le texte de Lucrèce. Fleuves et turbulences. Les Ed. Minuit, 1977.
Tim Ingold, The Life of Lines, Routledge, 2015.
..................................
Peter Nijenhuis,
English A.I. translation
​
The Unbearable
Jaap Kroneman
in Collectie De Groen
On Friday, January 17, 2020 – the day of the opening of Jaap Kroneman’s exhibition at Collectie De Groen – there was quite a lot of moisture in the air. By around five in the afternoon, the clouds had sunk toward the earth at the horizon. The great gray wall of cotton was lit red along its upper edge by the setting sun. In the twilight, the trees of Presikhaaf Park seemed as flat as a print, and the matte red bicycle path appeared glossy black. Above the Gelderland capital, a fairylike atmospheric constellation had taken shape. Somewhere inside me, a small hammer struck a fundamental note of expectation. I don’t think there could have been a better state of mind for Jaap Kroneman’s exhibition later that evening, downtown. But was that enough to take part in its meaning?
It was busy in the exhibition rooms of Collectie De Groen. In the opening remarks by Peter Jordaan—which I missed, but which could be read afterward in a free handout—Jaap Kroneman’s canvases were described as works without “representation or meaning.” That is quite a statement. How should one imagine that, and where could such a claim be grounded when it comes to the fifteen canvases on display, executed exclusively in black and white?
Procedure
The procedure behind the exhibited works seems to be deducible from the canvases themselves. Its starting point is the doodle, the kind people make during a phone call when they happen to have a pen in their hand and a piece of paper or the margin of a newspaper at hand. Kroneman makes such small motor outbursts on purpose. I once saw him doing this years ago, with full dedication in a notebook at a café, and it is said that nowadays he uses a computer for it. I assume that he selects certain doodles and then uses them as images to be transferred onto canvas. That transference cannot be seen as anything other than an artificial procedure. Judging from the pencil traces that have not been removed, the doodle’s lines are projected onto canvas and then first retraced in pencil. The lines are then converted into bands of varying widths, chosen by the artist, and filled in with even strokes of acrylic paint in the next step.*
Nowhere in the exhibited works is there any sign of handwriting or personal touch. In that respect, the works on display are consistent. You can see that they came about through an a-dynamic process of projection, tracing, and filling within the pencil lines. And yet, it is hard to shake off the illusion of movement. As if the artist himself had only just now, with one uninterrupted athletic motion, set down the tangle of lines on the canvas. The swell and restlessness awakened by this illusion of movement and fresh paint remain in the back of the mind regardless, standing in sharp contrast to the museum-like stateliness that also demands attention.
There is, moreover, more that rubs against itself and thereby calls up visual and mental tension. The doodle, highlighted here so prominently, is tied to notions of the casual, the unreasoned, the impulsive. Associations with the subconscious or the unconscious lie close at hand, yet they stand in sharp contrast to the clearly deliberate and carefully composed character of the work. The black lines—or rather, bands—almost without exception expand from or around a center and remain at a balanced distance from the edges of the canvas. This “push and pull” of what appears on the canvas operates on several more levels. Where Jaap Kroneman places evenly painted bands of different widths next to each other, a contrasting illusion of depth and spatiality emerges. You might also see the exclusive use of black and white as another matter of “push and pull,” as well as their division of roles: white as an unbounded and timeless expansion, black as its contrasting temporary event.
Whatever you want to see in it, Jaap Kroneman makes clever use of the limited means available to the visual artist. Does he do this differently in this exhibition than before? In my view, the answer is both yes and no.
Self-Improvement
After graduating from the Arnhem art academy in the early 1990s, Jaap Kroneman worked broadly. You can hardly name a visual genre that Kroneman did not take up and bend to his will with gifted nonchalance. He stood out for his nose for usually unnoticed everyday objects, materials, and designs. Detached from the ugly and chaotic reality, Kroneman gave them another existence and aura within his work. He lifted them out of their limitations and poverty.
Examples include the “dreft” letter logo with a spray-painted zigzag line across it in the exhibition Roken is heel belangrijk (Smoking is very important) in 1995 at Galerie Van Gelder in Amsterdam. In this context, one might also mention his garbage props with fluorescent light, his graphic work, and his grand piano made of mattress foam. Although his work, by his own account, often had a personal trigger, Kroneman always transcended it. His work put a finger on the general and the contemporary and nevertheless retained something timeless. Just as now, the work was consistent. If something was by Jaap Kroneman, it was always clear, and it was equally clear what he would never make. His work was striking, but not artisanal; well thought-out, but not theoretical or academic. It had to be the fruit of an unbroken exercise in taste, an aesthetic sleeplessness in which all kinds of things were dissected, only to be accepted or discarded. Kroneman’s oeuvre could not help but be underpinned by an unwritten, intuitive, and relentless program.
Because of this, one could regard Jaap Kroneman as a modernist. Remarkably, he is a modernist after the actual era of modernism, the creator of an oeuvre that, at first glance, seems to stand on its own rather than looking like a derivative or copy. What also makes Kroneman, in my eyes, a modernist is the unbearableness of his work. That unbearableness is no side issue here.
At the end of the 1950s, the head of a pastry shop in Arnhem’s Roggestraat played Igor Stravinsky’s Le sacre du printemps for his young apprentice, Ad Gerritsen. Gerritsen, not yet the artist he would later become, found it a terrible racket. And you could hardly say he was wrong. He still had to grow into it. Significant modernist art is not pleasant to listen to or to look at. Behind it lies not only a provocative but also a functional intention. Just as the artist—who is not born a modernist but must reach beyond himself to become one—so must the viewer or listener change themselves and become someone with better and more consistent taste.
How that should happen, how this “other person” should be filled in, and whether it is even possible, remains to this day largely a mystery and a recipe for disappointments. But however it may be, the task is there—and why shouldn’t one surrender to it?
Narrowing
Over time, Jaap Kroneman’s artistry has become increasingly consistent and refined. In his practice, you can speak of narrowing: over the years, the number of options available to him has steadily decreased, while his application of these choices has gained in strength. The question is: how does this look?
At the exhibition at Collectie De Groen, alongside the fifteen canvases, there were also four other works. To the left of the stairs leading to the first floor, one encountered a narrow, perfectly straight pipe with a small clamp-like protrusion at eye level. This was the work Drinking Straw (1991), on loan from the Akzo Nobel collection. It is a good work to have here. Just as in the canvases upstairs, it expresses a highly stylized form. Without much imagination, one could read the piece as a parody of the high-pressure aesthetics of the 1980s.
A similar aesthetic was visible in the portraits of Prince Claus (Drawing I, 1995, and Drawing II, 1995, also from the Akzo Nobel collection). They were included here because they are part of the history of Dutch portraiture and because they belong to Kroneman’s oeuvre. But the effect of their presence was somewhat disruptive: unlike the canvases upstairs, these works are carried by specific cultural-historical references.
On the top floor, in addition to the canvases, there was a work from the collection of Rob and Mariët Collectie De Groen: a white, elongated, smooth, triangular wooden form that leaned against the wall. To my mind, it was related to Kroneman’s earlier work with everyday objects. It called to mind a coat rack, or perhaps a minimalist surfboard. It also reminded me of Gerrit Rietveld’s designs, stripped of function and reduced to abstract form.
But the main body of the exhibition remained the fifteen canvases. Their consistency, their refusal to offer any kind of anecdotal content, and their unrelenting demand for attention placed the visitor in a confrontation with what Kroneman has been honing over the years: a limited, sharpened, almost unbearable vocabulary.
The Unbearableness
This brings us back to the remark in the opening speech: “without representation or meaning.” It seems to me that this refers to the lack of anecdotal content in the works. Indeed, there is nothing depicted on these canvases—no portraits, no landscapes, no interiors, no recognizable reality. Nor is there a story hidden in the work, no symbolism, no allegory. The canvases are what they are: black-and-white compositions of lines, bands, forms.
And yet, “without meaning” is too hastily said. After all, meaning arises as soon as there is perception. The canvases themselves contain countless points of entry. Their size, their spatial presence, the precision of their execution, the relationship between black and white, the dynamics and rhythm of the compositions—all these elements offer the viewer a wealth of associations and interpretations.
But what they emphatically do not offer is comfort. There is nothing here that lets you sit back satisfied, nothing that provides narrative grip, nothing that gives the illusion of harmony or conclusion. The canvases keep pushing you away while simultaneously pulling you in. That is their unbearableness.
This is why I consider Jaap Kroneman a modernist: not because his work copies modernist forms, but because it forces the viewer to change themselves, to become another person, to develop a sharper and more consistent sense of form and taste. The canvases are exercises in attention, in endurance, in openness to what is there and nothing more.
Seen this way, the unbearable quality of the works is not a flaw, but their core strength. The stork may or may not come, but Kroneman has built the pole and the wheel with absolute dedication.
Closing Reflections
Jaap Kroneman has always resisted the temptation to make his work easier, more accessible, or more pleasing. His oeuvre shows a steady stripping away, a narrowing that is not impoverishment but intensification. He has, over the years, created for himself a field of action that is both extremely limited and extremely demanding—both for himself and for the viewer.
In that sense, his work is not only modernist but also ethical. It resists compromise. It rejects the anecdotal, the decorative, the entertaining. It demands seriousness, precision, and patience. It calls upon the viewer to rise above themselves, to endure the lack of comfort, to accept the confrontation with what at first seems barren and empty but, on closer inspection, proves inexhaustibly rich.
This, I think, is the “content” my teachers once spoke of in art school. Not content as a message, a story, or a moral lesson, but content as intrinsic necessity: the stubborn insistence that a work of art be what it must be, regardless of whether it pleases.
And that is why Jaap Kroneman is unbearable. But unbearable in the only way that matters: he makes us face the limits of our own perception and taste, and he challenges us to move beyond them.